
Jurisprudentie
AD6661
Datum uitspraak2001-06-21
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/23856
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/23856
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring / EG-onderdaan.
De vreemdeling, van Britse nationaliteit, is aangehouden wegens winkeldiefstal, in vreemdelingenbewaring gesteld en vervolgens uitgezet. Door verweerder wordt niet betwist dat de vreemdeling afkomstig is uit Groot-Brittannië en naar dat land is hij ook uitgezet. Nu door verweerder geen onderzoek is gedaan naar het doel van het verblijf, valt niet uit te sluiten dat de vreemdeling als werkzoekende of als toerist naar Nederland is gekomen. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan dient te worden aangemerkt. Door te stellen dat wegens het plegen van een winkeldiefstal het verblijf ingevolge artikel 12, eerste lid en onder d, Vw 2000, onrechtmatig is geworden, gaat verweerder voorbij aan het gemeenschapsrecht en artikel 8.7, eerste lid onder a, Vb 2000. Nog afgezien van de vraag of sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde, is de maatregel van bewaring opgelegd met voorbijgaan aan de procedurele voorschriften van artikel 8.7, tweede lid Vb 2000 en op een tijdstip dat ingevolge artikel 8.13 Vb 2000 nog een vertrektermijn van vier weken gold. Beroep gegrond en toekenning schadevergoeding.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/23856 VRONTN A R03 G03 S4
uitspraak: 21 juni 2001
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1962 te Lancaster,
van Britse nationaliteit,
Namens de Staatssecretaris van Justitie is de rechtbank op 7 juni 2001 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het besluit van 5 juni 2001 tot oplegging van de maatregel van bewaring, tegen welk besluit de vreemdeling geen beroep heeft ingesteld.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
Bij brief van 12 juni heeft verweerder medegedeeld dat de maatregel ingevolge artikel 59 Vw 2000 op 11 juni 2001 is opgeheven, aangezien de vreemdeling is uitgezet. Namens de vreemdeling is mr. S.E. de Jong advocaat te Assen, ter zitting van 14 juni 2001 verschenen.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is dhr. F. Egbers, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
R E C H T S O V E R W E G I N G E N
De vreemdeling is op 5 juni 2001 om 18.00 uur aangehouden ter zake van overtreding van artikel 310 Wetboek van Strafrecht. Om 21.40 uur is de vreemdeling heengezonden na uitreiking van een dagvaarding en overgedragen aan de vreemdelingendienst. Vervolgens is vreemdeling om 21.40 uur staande gehouden en opgehouden ingevolge artikel 50, eerste en tweede lid, Vw 2000.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 5 juni 2001 de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar het oordeel van verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig is, nu de vreemdeling als toerist pas korte tijd hier te lande verbleef. Als EG-onderdaan heeft hij in ieder geval voor drie maanden rechtmatig verblijf in Nederland. Gemeenschapsonderdanen kunnen een aanspraak op verblijf rechtstreeks aan het EG-verdrag ontlenen. Er is in dit verband pas sprake van het criterium "gevaar voor de openbare orde" bij zeer ernstige delicten, zoals opiumdelicten en dergelijke. In tegenstelling tot verweerder, stelt de gemachtigde van de vreemdeling zich op het standpunt dat de door de vreemdeling gepleegde diefstal van een aantal broeken niet onder dit criterium valt.
Verweerder stelt dat de bepalingen inzake gemeenschapsonderdanen en onderdanen van een staat die partij is bij de oprichting van de Europese Gemeenschap niet op de vreemdeling van toepassing zijn, daar hij niet meer over een paspoort beschikt.
De rechtbank overweegt het navolgende.
Door verweerder wordt niet betwist dat de vreemdeling afkomstig is uit Groot-Brittannië en derhalve onderdaan is van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Uit de stukken blijkt niet van enig onderzoek naar de vraag of de vreemdeling gemeenschapsonderdaan is en rechtstreeks rechten aan het EG-verdrag kan ontlenen of dat de vreemdeling slechts onderdaan is van een staat die partij bij het EG-verdrag is. Nu verweerder daarnaar in elk geval enig onderzoek had moeten verrichten en op grond van het dossier niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling als werkzoekende of als toerist naar Nederland is gekomen, gaat de rechtbank er bij de verdere beoordeling van deze zaak van uit dat de vreemdeling dient te worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan.
Ingevolge artikel 3.3, lid 1, onder d, Vb 2000 heeft de vreemdeling een vrije termijn van zes maanden. Voorts is door verweerder niet betwist dat de vreemdeling nog slechts kort in Nederland verbleef. De vreemdeling verbleef derhalve op het moment dat hij in bewaring werd gesteld nog in de vrije termijn.
Verweerder is van oordeel dat ingevolge artikel 12, eerste lid, onder d,Vw 2000 het verblijf van de vreemdeling onrechtmatig is geworden, daar hij door het plegen van een winkeldiefstal een gevaar oplevert voor de openbare orde. Verweerder gaat hiermee voorbij aan het gemeenschapsrecht en de tekst van artikel 8.7, eerste lid, onder a, Vb 2000, waarin overeenkomstig het gemeenschapsrecht ten aanzien van gemeenschapsonderdanen een nadere invulling wordt gegeven aan het begrip gevaar voor de openbare orde. Daarvan is slechts sprake indien de vreemdeling een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft niet gemotiveerd dat hiervan in casu sprake is, terwijl het de vraag is of het plegen van een winkeldiefstal, waarvoor overigens nog geen veroordeling heeft plaats gevonden, zonder meer al leidt tot het oordeel dat er sprake is van een actuele dreiging voor de openbare orde. De rechtbank verwijst in dit verband naar de Nota van Toelichting op artikel 8.7 Vb 2000 waarin wordt gesteld: "Van een actuele bedreiging van de openbare orde is in beginsel sprake als de EU/EER onderdaan geregistreerd staat in het opsporingsregister als "ongewenst vreemdeling" of "ongewenst verklaard vreemdeling" en bij bezit van verboden wapens of verdovende middelen".
Verweerder heeft voorts geen toepassing gegeven aan lid 2 van deze bepaling waarin wordt bepaald dat weigering van toelating slechts mogelijk is ingevolge bijzondere aanwijzing van de minister en schriftelijk dient te geschieden. Evenmin is toepassing gegeven aan artikel 8.13 Vb 2000 waarin wordt bepaald dat een EG-onderdaan niet wordt uitgezet dan na een vertrektermijn van vier weken.
Verweerders stelling dat deze bepalingen niet van toepassing zijn omdat de vreemdeling niet beschikte over een document van grensoverschrijdig volgt de rechtbank niet. De vreemdeling is naar zijn zeggen Nederland binnengekomen met zijn eigen paspoort, waarna hij zijn paspoort is kwijtgeraakt door diefstal. Van deze diefstal heeft hij, onweersproken door verweerder, aangifte gedaan. Bovendien twijfelt verweerder niet aan de nationalitiet van de vreemdeling, die inmiddels al naar Groot-Brittannië werd uitgezet. De rechtbank wijst voorts op hetgeen is opgenomen in de Vc 2000 onder B 10.2.4 waarin wordt bepaald: "de vreemdeling, die reeds in Nederland verblijft en stelt rechten te ontlenen aan het EG-verdrag, maar geen geldige identiteitskaart of paspoort heeft overgelegd, wordt alsnog in de gelegenheid gesteld om dit document over te leggen. Hiervoor dient een redelijke termijn te worden gegeven van twee weken."
Nog afgezien van de vraag of er sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde is de maatregel van bewaring derhalve opgelegd met voorbijgaan aan de procedurele voorschriften van artikel 8.7, tweede lid, Vb 2000 en op een tijdstip dat ingevolge artikel 8.13 Vb 2000 nog een vertrektermijn van vier weken gold, zodat de maatregel nog niet kon worden opgelegd. De maatregel is derhalve onrechtmatig.
Het beroep is derhalve gegrond.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid van de bewaring tot toekenning van het verzoek om schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij (zoals in casu) onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel - dat wil zeggen behoudens de aanwezigheid van gronden van billijkheid die tot matiging kunnen leiden - aanspraak bestaat op schadevergoeding. Bij de beantwoording van de vraag of zich deze gronden van billijkheid voordoen dient enerzijds acht te worden geslagen op de aard van de door verweerder geschonden norm en de ernst van deze schending, terwijl anderzijds - zonodig - mede in aanmerking dient te worden genomen in welke mate de vreemdeling in strijd met de vreemdelingenwetgeving heeft gehandeld.
De rechtbank stelt in dit kader vast dat de reden waarom de bewaring onrechtmatig is geoordeeld is gelegen in de schending van materiële wetgeving welke zo zeer de kern van de door verweerder - mede jegens de vreemdeling - in acht te nemen waarborgen raakt dat matiging slechts in uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking zal komen. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen.
Nu de vreemdelingenrechtelijke vrijheidsbeneming van aanvang af onrechtmatig is geweest, komt de vreemdeling een bedrag toe van 6 x f 200,- voor de ten onrechte op het politiebureau doorgebrachte dagen. In totaal wordt een bedrag van f 1200,- toegekend.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van f 1200,- (zegge: twaalfhonderd gulden);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad. f 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open. Bij het beroepschrift dient een afschrift van de bestreden uitspraak te worden gevoegd. Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van de uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113 2500 BC `s-Gravenhage.
Aldus gewezen door mr. B.I. Klaassens, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Brontsema als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2001.
----------------
Afschrift verzonden: 22 juni 2001
De voorzitter van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van ƒ 1200,-.
Aldus gedaan op 21 juni 2001 door mr. B.I. Klaassens, fungerend voorzitter.